Sinds de revival van de volksmuziek in ons land, rond 1965, op gang kwam en er naast de rommelpotten, vlieren en Lichterveldse accordeons ook een “eigen” doedelzak op de proppen kwam, blijven we worstelen met de identiteit van het instrument. Nog steeds worden onze doedelzakspelers geplaagd met flauwe grapjes over het dragen van een rok en het al dan niet dragen van ondergoed. En zelfs, wanneer spelers benaderd worden door mensen die oprecht interesse tonen, dan nog blijft de verwijzing naar de Keltische traditie primeren en wordt het gesprek ingeleid door hun ervaring met Schotland of Ierland.
Laat mij eerst duidelijk stellen dat we in het Nederlands de term doedelzak gebruiken als algemene verzamelnaam voor alle blaasinstrumenten met een zak en meerdere pijpen, met enkele of dubbele rieten. Het woord doedelzak is eigenlijk een leenwoord uit het Duits. Dudelsack, kwam daar ook in de plaats van het oudere Sackpfeife. Het woord werd populair in de tijd dat daar vele Poolse straatmuzikanten actief waren met hun dudy. Daarvóór sprak men bij ons meestal over muzelzak, moezelpype of cornamuse, allemaal afgeleiden, via het Frans, van het Latijnse Musa, maar daarnaast wordt hier en daar quene gebruikt. Deze namen konden duiden op de verschillende types die destijds in onze streken in gebruik waren, maar het is niet zeker dat dit ook consequent gebeurde, het waren eerder synoniemen.
Ik wil het in dit artikel heel specifiek hebben over het kleinere type dat we tegenwoordig Muzelzak of Muchosá noemen. Dat was in de jaren ’70 goed gelanceerd in de Belgische Folkwereld, mede door de aandacht die de Henegouwse museumstukken kregen, maar naargelang de folk evolueerde en er volksinstrumenten zoals de draailier en het diatonisch accordeon populairder werden, werd de Muzelzak door zijn toonaard in Si Bemol als minder praktisch beschouwd en een beetje vergeten. Men is op zoek gegaan naar een instrument met een toonaard die kon gebruikt worden in samenspel. Een doedelzak in Sol-Do werd ontwikkeld door twee bouwers, Remy Dubois uit Verviers en Bernard Blanc uit Vichy. Het nieuwe instrument kreeg voor de Franse markt het uiterlijk van de Franse Cornemuse du Centre, met de kleine bourdon langs de melodiepijp en 1 bourdon op de schouder, voor de Vlaamse markt werd gekozen voor het model dat we kennen van schilderijen van Brueghel en zijn tijdgenoten. We noemen het Vlaamse doedelzak, Brueghel doedelzak of Renaissance doedelzak. Van dit model zijn geen fysieke oude voorbeelden beschikbaar. Men is dus aangewezen op schilderijen om deze instrumenten te kunnen nabouwen. Dit model werd populairder vanaf de jaren ’80 van de twintigste eeuw. Nochtans heeft de kleinere muzelzak een niet te onderschatten voordeel wat betreft authenticiteit: We hebben namelijk in het Brusselse Museum voor Muziekinstrumenten (MIM) 3 exemplaren die exact zijn opgemeten, waardoor de historische achtergrond van de kopieën relevanter is. De laatste tijd wordt de Muchosá of Muzelzak weer meer vernoemd. Hij is geliefd omwille van zijn karakteristieke timbre. Hij is ook uitermate geschikt om met meerderen samen te spelen. Daar zijn ook historische meldingen van. Een verslag van de Ommegang te Dendermonde van 1477 meldt een deelname van 28 moezelpypers .
Herders speelden ook meerstemmig samen tijdens hun dorpsfeesten en bedevaarten. Toch blijft het moeilijk, spelers bij ons ervan te overtuigen voor dit instrument te kiezen. Rond 2000 werd de Galicische gaita even heel erg populair bij ons met een aantal volgers . Maar vooral de herdenking van 100 jaar Eerste Wereldoorlog van 2014 tot 2018 heeft net weer de Schotse doedelzak terug in de kijker gezet, en op meerdere plaatsen in ons land zijn pipe bands opgericht.
Maar, we gaan het hebben over een kleine doedelzak, die in de 17de eeuw voor het eerst werd beschreven en naargelang de regio waar het werd bespeeld, zijn eigen streeknaam kreeg. In Frankrijk spreken we over pipasseau (Picardië), over piposá (Frans-Vlaanderen en Artois), en in België, over muchosá (Picardie Wallonne), en over muzelzak (West-, Oost-, en Zeeuws-Vlaanderen).
De Muzelzak wordt voor het eerst vermeld door Marin Mersenne in zijn Harmonie Universelle, uitgegeven in 1636. Het instrument wordt uitvoerig beschreven met de naam cornemuse rurale des bergers met bijhorende figuur. Hij onderscheidt dit instrument van andere types doedelzak die hij verder beschrijft, zoals de Musette, de Italiaanse Sourdeline en de Cornemuse de Poitou. Op zijn figuur toont Mersenne een mond geblazen instrument met een kleine bourdon (roenker) naast de melodiepijp en een grote bourdon, die omhoog wordt gehouden. De melodiepijp kan ingekort worden door de klankbeker er af te nemen. De configuratie is dus dezelfde als die van onze muzelzak of muchosá.
Er zijn meerdere Franse types bekend met een kleine bourdon naast de melodiepijp zoals de chabrette du Limousin, maar van de chabrette wordt de grote bourdon zijwaarts op de linker onderarm gehouden, ook de cabrette uit Auvergnes en de types cornemuse du Centre, maar ook deze wijken net iets te veel af van het type dat Mersenne beschrijft. De kleine bourdon van de cabrette wordt 'chanterelle' genoemd en is voorzien van een dubbel riet in plaats van een enkel riet. In de Spaanse Pyreneeën hebben we de Aragonese gaita de boto met een kleine bourdon naast de melodiepijp, maar ook hier wijzen de bouwtechnische karakteristieken in de richting van een ander type doedelzak. Voor de lengte van de melodiepijp van de cornemuse des bergers geeft Mersenne 13 pouces op, 33 cm. Dat komt overeen de lengte van onze muchosá in Si bemol. Wat betreft de geografische verspreiding van het instrument laat Marin Mersenne de lezer in het ongewisse Maar uitgaande van de gedetailleerde beschrijving kunnen we er van uitgaan dat het over hetzelfde instrument gaat dat we in België kennen als muchosá of muzelzak en pipasseau of piposá in Noord-Frankrijk.
In 1795 wordt het Muzykaal Kunstwoordenboek van de Zeeuwse musicoloog Joost Verschuere Reynvaan uitgegeven. Daarin wordt voor het eerst de naam muzelzak gebruikt. Het instrument wordt uitvoerig beschreven en de bijhorende tekening betreft een doedelzak die van vorm en draaiwerk helemaal lijkt op de Henegouwse muchosá’s die in het Brusselse Muziekinstrumenten Museum (MIM) bewaard worden.
Joost Verschuere Reynvaan beschrijft uitvoerig hoe het instrument werkt en geeft daarbij een toonschaal op die aangeeft dat het instrument in Sol-Do stond, dus met de Sol als grondnoot en een Fa voor het pinkgat. Anders dus, dan wat Mersenne opgeeft, voor een melodiepijp een lengte van 13 duim denken we aan de toonaard van Si Bemol. Geeft Verschuere Reynvaan hier een toonschaal op die voor meerdere types doedelzak kon gelden? Mogelijk waren veel spelers gewoon modellen in meerdere toonaarden te gebruiken en beschouwden ze Sol als grondnoot voor elke doedelzak die ze speelden, ongeacht de stemming. Net zoals tegenwoordig de klarinetspeler een Do leest op de partituur, voor een klinkende Si b. Reynvaan beschrijft twee types doedelzak, de Muzelzak en de Cornamuse, die wij tegenwoordig beter kennen als de Brueghel doedelzak. Hij maakt een duidelijk onderscheid, de Cornamuse heeft bovenaan twee pijpen, soms drie en onderaan maar één. De Muzelzak heeft bovenaan maar één pijp, de grote bourdon, die hij de grove roenker noemt. En onderaan, twee pijpen, namelijk de melodiepijp met zeven vingergaten en een duimgat, met daarnaast de kleine roenker. Verder benoemt hij nog de inblaaspijp als windpijp, die voorzien is van een klepje en geeft hij aanwijzingen voor het onderhoud van de lederen zak.
In het museum MUPOP te Montluçon, Centraal Frankrijk, bevindt zich een buxus houten doedelzak die heel goed lijkt op onze muzelzak. Hij komt volledig overeen met de beschrijvingen van Marin Mersenne en Joost Verschuere Reynvaan. Het blok dat de melodiepijp en de kleine bourdon samen houdt, draagt een gesculpteerde afbeelding van een doedelzakspeler in 18de eeuwse kledij. De vingergaten op de melodiepijp zijn van gelijke diameters en tussenafstanden zijn ook gelijk, wat merkwaardig is voor blaasinstrumenten, maar we zien het ook op de drie muchosás in het Brusselse Instrumentenmuseum. De kopie die Remy Dubois heeft gebouwd speelt in een toonaard tussen La en Si bemol, dus iets lager dus dan onze Muzelzak. Het is nog gissen waar het instrument precies vandaan komt.
Het werd eind jaren ’70 aangekocht op de ‘Marché aux Puces’ te Parijs door latere antiquair en muziekinstrumentenexpert Jean-Michel Renard. De marktkramer kon ook niet vertellen waar het instrument vandaan kwam. Meer dan waarschijnlijk gaat het om een Cornemuse Picarde , een Pipasseau uit de regio Amiens ofwel een Piposá uit de regio Béthune – Boulogne. Op de zijkant van het gesculpteerde blok zijn inscriptities in bas-reliëf te lezen die verwijzen naar bouwer en eigenaar. Aan de ene kant staat FESIT PER ME YOANNES STEPHANE PETYT en aan de andere kant APPARTIEN A CHARLES PETIT # # 1782 # . Dat Charles Petit zijn familienaam anders spelde dan de bouwer Stephane Petyt is een beetje bizar, maar toch lijkt het voor de hand te liggen dat Petyt en Petit niet noodzakelijk twee verschillende families waren. De bouwer en de latere eigenaar kunnen heel dicht verwant geweest zijn. Petyt was, in de 18de en 19de eeuw, een familienaam die bijna uitsluitend voorkwam in Noord-Frankrijk en West-Vlaanderen. Maar alles wijst erop dat het over een Frans instrument gaat. De achterkant van het blok is uitgehold in de vorm van twee parallelle cilinders en doet een beetje denken aan een Parijse stijl zoals bij een aantal modellen van doedelzakbouwer P. Gaillard. Het blok is bovendien rijkelijk versierd met vlindertstrikjes, eveneens in bas-reliëf, maar die vertonen duidelijk krassporen die erop wijzen dat de vlindertjes eigenlijk oorspronkelijk lelie-motieven geweest zijn en vermoedelijk na de Franse Revolutie haastig bijgewerkt zijn tot strikjes, omdat de ‘Fleur de Lys” herinnerde aan het verdreven Franse koningshuis.
In Valhuon, een dorp in het noorden van Frankrijk, bestond aan het begin van de 19e eeuw nog een zeer schilderachtig en oud gebruik. Tijdens de middernachtmis, daalde de dienstdoende priester, met zijn pateen in de hand, de treden van het altaar af en naderde de balustrade voor de aanwezigen. De koorkinderen waren met hem verstrengeld en aan weerszijden, aan de uiteinden van de balustrade, stonden twee jonge mannen, die elk een lange tak hulst droegen. Op dat moment klonk in de volle kerk het geluid van de doedelzak,
de piposó, zoals dit muziekinstrument in het plaatselijke dialect wordt genoemd. Men zag een herder, gekleed in zijn gebruikelijke klederdracht, met een zware schapenvacht genaamd ‘plu’ en een grote vilten hoed. In zijn hand zijn staf, waaraan een koek was bevestigd, ging hij naar de priester toe. Deze herder werd gevolgd door een persoon, van top tot teen in het wit gekleed, zijn gezicht zelfs gewit, die een prachtig lam leidde dat blèrde en met al zijn macht weerstand bood. Vervolgens kwamen de herders van de hele streek, uit de gemeenten Huclier, Belval, Hestrus, Sains Tangry, Bours, enz. Toen ze voor de priester kwamen, knielde ieder van hen neer en kuste de hostieschaal die hem werd aangeboden. Op zijn beurt bood de herder zijn koek aan. Maar toen de koorkinderen hun handen naar voren staken om het aan te nemen, duwde hij het opzij zodat ze het niet konden pakken, en dit spel duurde een tijdje, tot grote vreugde van het publiek. Aan het eind werden alle taarten aan de priester gegeven, en de herders vertrokken, terwijl ze op hun doedelzak af en toe een deuntje speelden. Die melodieën zijn helaas verloren gegaan.
De herders van Diéval, met een prachtige kleding: een grote hoed versierd met linten, witte beenkappen, onder de knieën vastgezet met mooie rode en groene strikken, een helm en een broek van hazelnootkleurige stof, kwamen majestueus naar voren en speelden de mooiste pastorale melodieën. In Valhuon vond de Matinee van de Herders voor het laatst plaats in op 24 december 1807. Aangenomen wordt dat de herdersmatenieeën in Sombrin pas in 1830 ophielden. Maar ze bestonden nog in andere delen van de Artois en werden daar langer in ere gehouden. In Wierre-au-Bois bijvoorbeeld, op een kilometer van Samer, werd dit gebruik rond 1870 nog uitgeoefend. De herders van de naburige boerderijen en dorpen, gekleed in hun schapenvachten en met grote hoeden op hun hoofd, kwamen naar de middernachtmis, elk gevolgd door een lam en een hond, blazend op hun doedelzak. Als de mis voorbij was, gingen ze samen naar de kribbe en daar speelden ze plaatselijke kerstliederen, waaronder het lied dat nu nog overal gezongen wordt: "Il est né le divin Enfant".
Tijdens de restauratiewerken van het Graafschappelijk Kasteel van Ranchicourt in 1995, vindt men in een map met tekeningen, een werk uit 1823, getiteld ‘Processie voor Saint-Druon, patroonheilige van de schaapherders’. We zien het gepolychromeerd beeld van Saint-Druon, dat op schouders wordt gedragen en verderop ook nog een Mariabeeld met kind. Op de voorgrond, twee muzelzakspelers.De instrumenten zijn weergegeven met enkele penseeltrekken, maar toch herkennen we duidelijk de details die we kennen van het type Muzelzak. Het tafereel speelt in Noord-Frankrijk in de omgeving van Béthune, waar dit herderinstrument bekend stond als Piposá. In de hoek van het schilderij staat Ph. d. R. 1823. De initialen zijn van Philibert d’Amiens, Graaf van Ranchicourt, 1781 – 1825. Hij woonde in het Kasteel te Rébreuve-Ranchicourt in Artois, waarvan een schuur is afgebeeld op het schilderij. Het belang van deze vondst is niet te onderschatten. Het is de eerste keer dat iconografisch bewijs opduikt van een bestaande doedelzaktraditie in Noord-Frankrijk. De piposá was tot dan toe nog maar sporadisch vermeld in archiefteksten. Tevens is de link met de verering van Saint-Druon door de schaapherders in deze streek gelegd, een cultus die met name ook sterk aanwezig was in België vertegenwoordigd door de Confrérie de Saint-Druon. Het is gissen of de herders van Artois contact hadden met de herders uit Henegouwen, maar onmogelijk is het niet. Herders waren gewoon zich te verplaatsen over grote afstanden.
Philibert d’Amiens was, naast zijn adellijke besognes, een productief schilder. Hij heeft een aantal medailles gewonnen met zijn werken, onder andere in Douai. Op veilingsites vindt men nog meer werken van hem terug. Spijtig genoeg is het spoor rond het werk met processietafereel zoek geraakt na de restauratiewerken van het kasteel. Het beeld van Saint-Druon, dat vóór de werken nog in het kasteel aanwezig was, zou op dit moment nog in restauratie zijn.
In Parijs, in het Musée des Arts et Traditions Populaires, bevindt zich een houten blok met een gebeeldhouwd gezicht. Er zijn twee cilindrisch geboorde gaten en het stukje geitenleer, dat er nog is aan gebonden, is afgesneden van wat ooit een doedelzak was. Het artefact is een dubbele houder dat bedoeld is om een melodiepijp en een kleine bourdon aan een geitenleren zak samen te houden. Van de herkomst is niets geweten, maar, met houtsnijwerk versierde onderdelen van een doedelzak wijzen eerder in de richting van Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Bovendien staat er een naam ingekerfd, Lobidel. Onderzoek naar deze familienaam isoleert een heel klein verspreidingsgebied in de omgeving van Bruay en Artois.
Dat brengt ons bij de twee spelers van die processie in Ranchicourt, nauwelijks 7 km ver. De kans bestaat dat Lobidel een van de spelers was die op het doek van Philibert d’Amiens afgebeeld staan, of minstens een kennis ervan.
De heilige Drogo was een kluizenaar van Vlaamse adelijke afkomst. Bij zijn geboorte stierf zijn moeder. Toen hij dat op tienjarige leeftijd vernam, viel hem dat heel zwaar. Hij verloor ook zijn vader al vroeg. Als 18-jarige verdeelde Drogo zijn bezittingen onder de armen en hij maakte volgens zijn hagiografie vóór zijn dertigste 12 keer een bedevaart naar Rome. Drogo maakte de pelgrimstochten om boete te doen. Omdat hij de boetedoening te licht vond, stopte hij erwten in zijn schoenen. Drogo liep tijdens zijn pelgrimstochten een afzichtelijke misvorming op. Hij was gedurende 6 jaar schaapherder in dienst van Elisabeth de la Haire in de streek van Sebourg, bij Valenciennes. Daarna werd hij kluizenaar, gedwongen door een hernia die hem invalide maakte, en hij zou gedurende de rest van zijn leven zijn cel of kluis niet meer hebben verlaten, ook niet toen de houten, rietgedekte kerk in brand stond. De kluis stond tegen de kerkmuur en was dichtgetimmerd. Alleen een smalle opengelaten spleet liet toe dat de kluizenaar licht zag en het hoognodige kon ontvangen. Hij overleefde volgens de overlevering de laatste veertig jaar van zijn leven alleen op water, gerst en de eucharistie. Drogo was ook als herder al befaamd om zijn vrome levenswandel. Hij bezat, zo vermeldt de hagiografie, de gave der bilocatie, het aan heiligen toegeschreven vermogen om op twee plaatsen terzelfder tijd aanwezig te zijn. Hij werd volgens de overlevering door getuigen gezien terwijl hij op het veld werkte en tegelijkertijd bij de mis gezien. Het eerste wonder dat aan Drogo wordt toegeschreven is dat het onmogelijk bleek om zijn door de familie geclaimde dode lichaam uit Sebourg weg te brengen. Men slaagde er niet in het op een wagen gelegde lijk de heuvel op te trekken. Zo gaf de heilige te kennen in Sebourg te willen blijven. Op de plaats waar de tocht strandde, werd een stenen kruis opgericht dat daar nog steeds staat. De feestdag van Sint-Drogo is 16 april.
Bij een fotograaf in Leuze dook enkele decennia terug deze lithografie uit 1830 op. We zien een man, een vijftiger, met een instrument dat er uit ziet als een muzelzak, zoals hierboven al beschreven. Het opschrift Le Berger Leuzois, Agé de 118 ans is er later aan toegevoegd, in elk geval na 1885. Het zou gaan om schaapherder François Henniquiau. De herder had zijn schaapskooi te Pipaix, deelgemeente van Leuze-en-Hainaut. Hubert Boone vermeldt in zijn boek Doedelzaktraditie in België dat Henniquau naar verluidt van Bretoense origine zou zijn. Wanneer we de naam opzoeken via genealogische internetsites, dan vinden we deze familienaam alleen terug in een heel klein gebied rond Leuze en Ath, en nog enkele in Noord-Frankrijk, maar helemaal niet in Bretagne. De verwarring zal eerder te maken hebben met de naam van het instrument. Hoewel de muzelzak in de regio Leuze-Ath bekend stond met de Waals-Picardische naam muchosá of muchafou, wordt het instrument heel vaak benoemd met het Bretoense woord biniou, dat algemeen over het ganse Franse taalgebied is gekend.
Volgens diezelfde genealogische internetsites zou herder François Henniquiau geboren zijn in 1780. De lithografie wordt in verband gebracht met de millenniumviering van kanunnik Saint-Badilon in 1885. Mogelijk was de herder toen nog in leven. Of hij daarna nog 13 jaar zou geleefd hebben, tot 118, zoals het opschrift ons wil laten geloven, is onwaarschijnlijk. Niettemin vermeldt Noel Demey uit Brugge in zijn blogspot Belgische Super Eeuwelingen een herder in de Luxemburgse Ardennen, Hubert Fairon, die als 118 jarige nog een bijeenkomst van schaapherders bijwoonde. Hij stierf als 120 jarige. Een gezond beroep, duidelijk.
Ik heb Patrice Gilbert leren kennen als draailierspeler toen we begin jaren ’80 met een delegatie uit Brugge elke maand gingen dansen in Rijsel. Als muzikant van de Folk revival en trouw bezoeker van festivals waar draailier en doedelzak hun schuchtere intrede deden, komt hij pas jaren later te weten dat hij onder zijn voorouders, een traditionele doedelzakspeler had. Zijn betovergrootvader langs zijn moeders zijde, Pierre François Muselet, bleek destijds, rond 1860 actief geweest zijn als schaapherder in de streek van Boulogne en zoals het een herder uit die tijd betaamde, speelde hij ook doedelzak, piposá, zoals de oudtante van Patrice het zich nog herinnerde. Zijn grootvader daarentegen noemde het een biniou. Deze Bretoense term wordt recent wel meer gebruikt in het Frans om doedelzak aan te duiden. Het instrument zelf is verdwenen maar de verhalen in de familie van Patrice bevestigen de beoefening van de piposá in de Boulonnais en de band die er bestond met het herdersberoep. Pierre-François Muselet werd geboren in Equihen (toen Outreau) op 23 november 1835. Tijdens zijn leven oefende hij vele ambachten uit, niet achtereenvolgens, maar gelijktijdig, afhankelijk van het seizoen en de gelegenheid. Hij was herder op een boerderij met schapen bij de splitsing tussen Outreau en Le Portel. Hij kon ook schapen scheren en bood zijn diensten aan op vele boerderijen, tot aan de Liane toe. Op een dag, op zijn terugweg van het scheren, viel hij zelfs in de rivier. Deze anekdote werd verteld op een nuchtere toon die deed vermoeden dat onze herder zelf niet helemaal nuchter was. Zijn hoofdberoep was schoenmaker en hij bood zijn diensten overal aan. Hij kon ook stoelen herstofferen en ging af en toe, in de winter op zee om haring te vissen. Gedurende 35 van de laatste jaren van zijn leven werkte hij ook als doodgraver. In de tijd dat hij herder was speelde hij piposá. Een van de dingen die hij deed was spelen tijdens de middernachtmis met andere herders. Dit moet rond 1860 zijn geweest, in de tijd dat hij herder was. In een tabakswinkel-café op de Place d'Equihen, gerund door een zekere Fourquet, ging Pierre-François Muselet vaak spelen spelen in ruil voor een drankje. Dit werd niet gewaardeerd door zijn vrouw, zozeer zelfs dat zij op een dag, deze dronkaards beu was en de zak van zijn doedelzak doorboorde zodat de cafébezoeken zouden ophouden. Ze liet hem geloven dat het een muis geweest was die het gat had gemaakt. Als schoenmaker had hij de lederen zak kunnen repareren, maar hij verkoos te stoppen met spelen om de huisvrede te bewaren.
Tot aan de Eerste Wereldoorlog waren in de meeste dorpen aan de Waalse Scheldeoevers, en in het Pays des Collines, nog muzelzakspelers, muchards, actief. Het waren vooral herders, maar ook ambachtslieden en veehouders. De meeste van hen waren lid van de Confrérie des Muchards, een doedelzakgilde, zeg maar, waarschijnlijk onderdeel van de Confrérie de Saint-Druon, die dan specifiek gericht was op schaapherders met Saint-Druon als patroonheilige. De muzelzak was, als compacte doedelzak, uitermate geschikt voor de schaapherder om de tijd te overbruggen terwijl de schapen aan het grazen waren. Een 19de eeuws handboek voor herders raadt de kandidaat herder ook heel sterk aan om een muziekinstrument te bespelen, bij voorkeur, schalmei of doedelzak. Het houdt de schapen rustig en het dient als baken voor de schapen, zodat ze altijd weten waar de herder zich bevindt. Dit in tegenstelling met de Zwitserse veehouders, die hun koeien de bel aanbinden opdat zij zouden weten waar hun koeien zich bevinden. Maar naast het gebruik van de muzelzak op de graasweide werd het instrument ook veelvuldig gebruikt voor het opluisteren van dorpsfeesten, vandaar dat bij Léonie Devos uit Arc-Ainières, van de vier melodieën die zij zich nog kon herinneren, er 2 Polka’s en een Rondedans zijn opgetekend. Die dansmelodieën herinnerde ze zich nog van haar 16de verjaardag in 1899, toen herbergier en veefokker Fréderic Mortier uit Mourcourt voor haar speelde. De vierde melodie was een Bedevaartsmars en die komt dan uit het repertoire dat de muchards speelden tijdens hun bedevaarten naar Oostakker en Bon-Secours. Dat er nog meerdere spelers waren kon afgeleid worden uit het verhaal van Josephine Piron. Zij was de dochter van Thomas Piron en nichtje van zijn broer François Piron. Beiden speelden muchosá, het zijn trouwens hun instrumenten die later opgekocht werden door Notaris César Snoeck uit Ronse, een fanatiek instrumentenverzamelaar. Zijn collectie werd na zijn dood opgesplitst en ging naar musea in Berlijn, Petersburg en Brussel. De twee muchosás zitten in de collectie van het MIM. Volgens Josephine Piron vertrok de bedevaart naar Bon-Secours heel vroeg in de ochtend bij de kapel van Saint-Druon op de hoogte van Hoguenne bij Saint-Sauveur
onder begeleiding van een drietal muchards. De groep pelgrims groeide onderweg aan en bij de delegatie die in Velaines invoegde waren er nog eens zeker drie muchards. Ze speelden tijdens het stappen met meerdere samen en ook meerstemmig. Het waren deze muchards van Velaines die het best speelden op de jaarlijks georganiseerde wedstrijd. Er was ook een jaarlijkse bedevaart naar Oostakker, die meestal door drie muchards werd begeleid.
Een ander vast gegeven voor de muchards was de Fiertel, de jaarlijkse ommegang op drievuldigheidszondag ter ere van Sint-Hermes. De Ronsenaren, die een bedevaart naar hun eigen stad als een te magere penitentie beschouwden, hadden met deze voettocht van 35 km rond de stad, de gelegenheid om toch boete te doen. De traditie wordt nog elk jaar georganiseerd en eindigt met een processie in de stad Ronse. In 1885 liet schaapherder Alphonse Gheux zich, tijdens de Fiertel, fotograferen (fig 6) met zijn instrument in de hand en helemaal gekleed in schapenvacht. Alphonse Gheux was één van de laatste spelers, hij speelde tot 1912, tot zijn muzelzak brak en de resten van het onherstelbaar instrument in de broodoven verdwenen.
In 1968 begon Hubert Boone, als nieuwe medewerker aan het Instrumentenmuseum te Brussel (MIM), met het catalogeren van een zeer gevarieerde collectie volksmuziekinstrumenten. Het ging voor een groot deel om een schenking van de Familie Snoeck uit Ronse. Notaris César Snoeck was een fervent verzamelaar geweest van muziekinstrumenten. Twee van de merkwaardigste stukken van deze verzameling waren doedelzakken, die op het eerste zicht exotisch leken. Hubert Boone was dan ook bijzonder verbaasd dat deze instrumenten van Belgische origine bleken te zijn, afkomstig uit het dorp Arc-Ainières, in de provincie Henegouwen. Hij besluit, voor eigen rekening, deze zaak van dichtbij te gaan onderzoeken.
Gedurende meerdere zaterdagen neemt hij zijn fiets mee op de trein om de regio te gaan afspeuren. Hij spreekt met oudere dorpsbewoners, die nog jong waren toen er daar nog doedelzak werd gespeeld. Hij informeert naar de gebroeders Piron, die ooit de eigenaars en bespelers waren van de twee instrumenten in het Museum te Brussel. Het is Josephine Piron, de dochter van Thomas Piron, die hem spreekt over Georges Gheux. Georges, zegt zij, heeft in zijn jeugd nog gespeeld op de doedelzak van zijn vader, Alphonse Gheux. Hubert begeeft zich naar de familie Gheux en men toont hem daar een foto van Alphonse, de vader van Georges, met zijn Muchosá. Men spreekt hem ook over ene Charles Louis Lehon, een collega schaapherder van Alphonse, die te Popuelles woonde. Zijn oudste zoon was destijds ook nog beginnen spelen op het instrument van zijn vader. Het instrument moest zeker nog terug te vinden zijn bij Marcel, de kleinzoon van Charles-Louis, zo vertelden ze nog. Hubert Boone ging daarna op zoek naar die kleinzoon, die te Escanaffles bleek te wonen. Spijtig genoeg was het die zaterdag al laat geworden, en Hubert moest zich haasten om de laatste trein nog te halen. Er gaat een hele tijd voorbij vooraleer hij de streek nog eens opnieuw kan bezoeken. Hij begint met het kopiëren van de doedelzakken van de gebroeders Piron, die zich in het MIM bevinden. Algauw gaat hij die gebruiken in zijn Volksmuziekgroep ‘ De Vlier’ en hij maakt er enkele opnames mee. Ondertussen worden de resultaten van zijn onderzoek bekend gemaakt en die komen ter ore van het Musée de la Vie Wallonne, die prompt een enquête rond het bestaan van de doedelzak in Wallonie lanceert. Deze enquête vindt nauwelijks weerklank in de streek, tenzij bij de veldwachter van Mourcourt, Mr. Boucart. Hij neemt de enquête wel degelijk heel ernstig en gaat op onderzoek naar de doedelzak van Charles Louis Lehon. Hij vindt het instrument bij de kleinzoon van de herder, Marcel Lehon, te Escanaffles. Hij neemt er foto’s van, hoewel hij niet voldoende op de hoogte is van muziekinstrumenten om de afzonderlijke stukken van de doedelzak correct te kunnen assembleren. Enkele houders van bourdon en inblaaspijp ontbraken namelijk en ook de zak was verdwenen. De veldwachter probeert de herder ervan te overtuigen het instrument over te dragen aan het Musée de la Vie Wallonne te Luik. Marcel weigert pertinent. Hij herinnert zich immers nog heel goed dat dezelfde veldwachter, Boucart, hem nog had bekeurd met een fikse boete voor het niet tijdig maaien van de distels op zijn akker.
Tenslotte geraakt een derde onderzoeker op het spoor van de doedelzak. Het is Remy Dubois, vandaag één van de meest gerespecteerde bouwers van doedelzakken. Hij woont te Verviers, maar zijn familie is eigenlijk afkomstig van Kain, bij Doornik. In gesprek met Marcel Lehon, vernoemt hij zijn grootvader te Kain en Marcel is fier hem te hebben gekend als onderwijzer in zijn jeugd. Het werd al laat, die dag, en het was al iets te duister om nog goede foto’s te nemen. Remy vraagt of hij het instrument mag meenemen om degelijke studiofoto’s te maken, waarop Marcel hem antwoordt: « Puisque tu es de la région, tu peux l’avoir ». Net op tijd, het instrument had altijd bewaard gelegen in de lade van een kast in Picardische stijl. Die had hij de week daarop willen verkopen aan zijn neef, die een brocantezaak had in Frankrijk. Wellicht was de doedelzak van Popuelles erin gebleven voor de verkoop en zou aldus zijn weg gevonden hebben, of zijn einde, in Frankrijk. Het instrument is later overgedragen aan het MIM te Brussel.
De dubbele houder voor melodiepijp en kleine bourdon is versierd met een ramskop en de grote bourdon is versierd met houtsnijwerk, met daarop een schaapherder met schaap en hond, de inscriptie SAINT DRUON A SBOURG NE A CALVAIN PINOI en de kapel van Moustier, bij Frasnes-lez-Anvaing. Onderaan de bourdon staan nog meer inkervingen, FAPxNART A MOUSTIER. Zoals gebruikelijk is dit waarschijnlijk de bouwer : Frabriqué par Nart à Moustier.
In het boek Doedelzaktraditie in België zag ik voor het eerst een postkaart uit 1909 met een zwart wit afbeelding van een blinde Doedelzakspeler in een markttafereel, waarschijnlijk te Brugge. Het werk heet Au pays Flamand, l’Aveugle.
Waarom denk ik aan Brugge? De schilder uit Rijsel in Noord-Frankrijk, Georges Hippolythe Dilly, (Lille 1874 - Châtel-Guyon 1941) had schoonfamilie die in de streek van Brugge woonde. Vele schilderijen van zijn hand zijn beelden uit de Brugse binnenstad, De Reien, Kerken, beluiken en huizenrijen, het Begijnhof, hij heeft het allemaal meerdere keren geschilderd. Nu is er dat ene schilderij met een blinde doedelzakspeler, het decor is wat vaag, maar zoals dikwijls bij kunstschilders, de muziekinstrumenten staan er heel gedetailleerd op. Er is in Brugge niet onmiddellijk een marktplaats met een aldus herkenbare huizenrij en een plompe kerktoren op de achtergrond.
Maar die huizenrij bestaat wel degelijk en Dilly had ze al eens geschilderd, ook in 1909, het werk heet Les Vieilles Lucarnes de la Ruelle en het betreft hier de Lange Raamstraat, met op de achtergrond de Sint-Gillis kerktoren, op dit werk niet plomp maar scherp afgebeeld. De jongedame die achterom kijkt naar de blinde, is ook te zien op een ander schilderij van Dilly. Daar zit ze op een platte boot op de reien, schouder aan schouder met een jongeman die op een Lichterveldse accordeon speelt. Het markttafereel zou dus kunnen geïnspireerd zijn op een bestaand Brugs marktplein, met een andere huizenrij. Kijken we nu naar het instrument van de blinde in detail, dan zien we twee parallelle bourdons op de schouder. De lederen zak onder de rechter arm, dat is al niet wat we verwachten, maar we zien geen inblaaspijpje, wel een lederen riempje op de rug. Mogelijk speelde de blinde met een blaasbalg. Onder de rechterhand zien we een ring, metaal of hoorn, mogelijk de ring van de klankbeker. Of het kan de onderste ring zijn van een kleine bourdon, naast de melodiepijp, zoals van de muzelzak. Die kleine bourdon zouden we ook wel links verwachten, maar de lederen zak zat ook al rechts, het kan eigenlijk wel. Dat zou dan een instrument zijn met drie bourdons.
Meer duidelijkheid kwam er toen er in oktober 2022 op een internetsite voor kunstveilingen een ander schilderij van Dilly opdook, met dezelfde blinde speler in een landelijk dorpsdecor. Het werk is spijtig genoeg verkocht in augustus 2021 en voorlopig niet meer te traceren. Maar op dit schilderij is duidelijk maar één enkele bourdon te zien op de schouder, en het vlekje onder de linkerhand verraadt nog meer dan op het markttafereel, een ring van een kleine bourdon naast de melodiepijp, dus hier wel duidelijk een muzelzak, die afgezien van de blaasbalg, voldoet aan de karakteristieken vooropgesteld door Marin Mersenne en Joost Verschuere Reynvaan. Mijn idee is dat dit laatst ontdekte werk van Dilly ouder is. Het werk Au Pays Flamand, l’Aveugle is een scherper afgewerkt schilderij. Het decor mag dan vaag zijn, de personages en het muziekinstrument zijn heel gedetailleerd weergegeven. De meeste elementen heeft hij al gebruikt op eerdere schilderijen. Omdat het werk bestemd was om deel te nemen aan het Salon de Paris in 1909 als onderdeel van zijn reeks Au Pays Flamand, heeft hij het instrument van de blinde verrijkt met een tweede bourdon op de schouder. Hij heeft dit ongetwijfeld gezien bij oude Vlaamse meesters zoals Jordaens en Teniers en wou het instrument zo Vlaamser laten ogen. Als dit klopt, dan kunnen we er van uitgaan, afgaand op de afmetingen en de bouwtechnische details van de doedelzak op het oudste schilderij, dat de blinde eigenlijk speelde op een muzelzak. Dat we op dit werk ook een blaasbalg vermoeden in plaats van een mond geblazen instrument hoeft geen probleem te zijn. De blinde kan inderdaad genoodzaakt geweest zijn, bijvoorbeeld, door een gebrekkig gebit, om zijn muzelzak aan te passen. Het ging ten slotte om zijn broodwinning.
Op de internetsite Erfgoed Brugge, vond ik tijdens mijn zoektocht naar de toedracht rond het werk van Dilly, onder meer een verhaal uit 1883 over twee Brugse blinde doedelzakspelers. Het gaat over twee blinden, Anselmus en Blinde Cent, die met hun doedelzak konden voorzien in hun levensonderhoud. Ze speelden op markten en pleinen voor de hoed, ze werden gevraagd voor feesten en ze waren welkom in Brugse kroegen om te musiceren. Ze waren heel goed op elkaar ingespeeld en oogsten behoorlijk wat succes. Eén van de kroegen waar ze geregeld speelden was Herberg Den Engel, in de Loppemstraat vlakbij de Simon Stevinplaats. Het verhaal gaat dat hun hechte vriendschap op de proef gesteld werd door een rijke man die geld liet rinkelen, maar het uiteindelijk niet in de hoed van de blinden gooide. De ene blinde ging de andere ervan verdenken het geld voor zich te willen houden, waarop ze elkaar te lijf gingen met hun instrument en het stuk sloegen op elkanders hoofd. Beiden hadden zich hierdoor beroofd van hun broodwinning. De rijke man voelde zich schuldig en bestelde prompt twee gloednieuwe doedelzakken bij een instrumentenbouwer. De nieuwe instrumenten zijn van betere kwaliteit dan hun vorige, waardoor ze nog beter spelen dan voorheen. Tot zover het verhaal. Er kunnen wel een aantal vragen gesteld worden bij dit verhaal, zoals: Waren er in die tijd dan nog instrumentenbouwers die doedelzakken konden maken? Misschien wel, er waren zeker bouwers die klarinetten en hobo’s maakten. Voor een processie te Mechelen in 1913 werden ook doedelzakken gebouwd door een gerenommeerd instrumentenbouwer. Dat er doedelzak gespeeld werd in en rond Herberg de Engel te Brugge kan wel niet helemaal verzonnen zijn.Ik speelde zelfs even met het idee dat één van de blinden l’Aveugle van Dilly had kunnen zijn en het marktplein de Simon Stevinplaats, waar Herberg Den Engel zich om de hoek in de Loppemstraat bevond. Maar, in het verhaal waren beide blinden al gestorven toen het artikel uit kwam in 1823. Tenzij natuurlijk de schilder Georges Hippolythe Dilly het verhaal kende en hij zich daarop heeft geïnspireerd om zijn werk te componeren. Misschien had hij ook, net als de Brusselse kunstschilder Jean Carolus of de gebroeders Abraham en David Teniers een doedelzak in eigendom, die hij kon gebruiken om na te schilderen. De muzelzak waar de blinde op speelt heeft een heel brede klankbeker die wel heel goed gelijkt op het instrument van Joannes Petyt. Is het dit instrument dat een halve eeuw later door een marktkramer te koop werd aangeboden op de ‘Marché aux Puces’ te Parijs? Maar dat zijn al heel wilde suggesties…
Het is moeilijk te achterhalen geweest hoe de Muzelzak/Muchosá destijds klonk. Van 3 instrumenten die bewaard worden in het Brusselse Instrumentenmuseum (MIM) zijn alle rieten verdwenen. Pas in het laatste decennium is Remy Dubois er in geslaagd de melodiepijp van exact nagebouwde kopieën te voorzien van eigen ontworpen rieten die een nagenoeg juiste toonschaal bieden, aanvankelijk met een ongemakkelijke vingerzetting. Hierdoor kunnen we nu genieten van dit uitzonderlijk mooie zangerige timbre van de Muzelzak/Muchosá. Nu heel recent is doedelzakbouwer Geert Lejeune uit Brugge, na maandenlang zoekwerk naar de juiste rieten er in geslaagd dit instrument perfect te laten klinken met een standaard vingerzetting. Hij kon bovendien de ambitus verhogen met 3 noten boven het octaaf, zonder toe te geven aan het mooie timbre van de Muzelzak waardoor het karakter van dit instrument, met wortels in de 16de Eeuw, bewaard zijn gebleven. Het instrument heeft nu dus de technische mogelijkheden van een moderne Vlaamse Cornamuse of een Franse Musette du Centre, maar behoudt de authenticiteit van de oude Muzelzak. Er kan over gediscussieerd worden of het instrument vroeger deze technische mogelijkheden had of niet. Los van het feit of dat nu relevant is voor wie met dit instrument wil musiceren, ga ik er toch van uit dat het instrument wel degelijk die mogelijkheden had. Om te beginnen is het instrument destijds opgenomen in twee muziekencyclopedieën, die Van Marin Mersenne uit 1636 en die van Joost Verschuere Reynvaan uit 1795. Hierdoor kunnen we er van uitgaan dat het een volwaardig muziekinstrument betrof. Reynvaan geeft trouwens een toonschaal mee waarop duidelijk 3 noten boven het octaaf aangegeven worden en ook de vorkgrepen om halve noten te spelen. Maar de muzelzak wordt al eerder genoemd. In stadsrekeningen van de Stad Dendermonde voor de Ommegang Ros Beiaard uit 1477 en 1522 is er sprake van een 3-tal solisten pijpers die elk voor een stoetwagen lopen, maar ook van een groep met 28 moezelpypers. Van getuigenissen tijdens het veldwerk van Hubert Boone bij mensen die nog spelers gehoord hadden vóór de Eerste Wereldoorlog weten we dat er meerstemmig werd gespeel, tot met 6 spelers, en dat het mooi klonk. We hoeven niets af te doen van de kennis die instrumentenbouwers hadden, nog van het talent dat de spelers destijds hadden. Het volstaat om te gaan kijken bij nu nog levende tradities in Oost- en Zuid Europa. Het ingenieuze systeem dat kaba gaida bouwers al eeuwen toepassen om hun instrument chromatisch te laten spelen, de juistheid waarmee herders in Sardinië uit rietstengels een prefect klinkend launneddas kunnen maken met een zakmes, of in Sicilië de friscalettu. We kunnen gerust van uit gaan dat muzikanten en bouwers er alles aan deden om muziek mooi te laten klinken. We kunnen een instrument als de Muzelzak geen grotere eer bewijzen als te kiezen voor een uitvoering met de mooiste klank en de ruimste technische mogelijkheden. Alleen op die manier heeft de Muzelzak/Muchosá nog toekomst buiten de muren van een museum.
Pol Ranson, Confrérie des Muchards de Saint-Druon, 2023
Harmonie Universelle, Marine Mersenne, 1636
Muzijkaal Kunstwoordenboek, Joost Verschuere Reynvaan, 1795
De Vriendschap in twijfel gebracht, Het Burgerwelzijn, 23 juni 1883 – Erfgoed Brugge
Archives du Folk 59, Patrice Gilbert 1992
Archives du Folk 59, Patrick Delaval, 1996
Archives du Folk 59, Christian Declerck, 2014/2021
La Muchosá, Cornemuse du Hainaut, Dr. Jean-Pierre Van Hees,l’Anuario da Gaita, 2007
Doedelzaktraditie in België, Hubert Boone, Renaissance du Livre, 2013
Un Infini Sonore, Jean-Pierre Van Hees, Editions Coop Breizh, 2014
Belgische Super Eeuwelingen, blogspot Noel Demeyt, 2018
Met bijzondere dank aan:
Dominique Vandamme, Olle Geris, Remy Dubois, Hubert Boone, Jean-Pierre Van Hees, Patrick Delaval, Jean-Michel Renard, Stef Boone, Jean-Marie Van Coppenolle, Alex Calmeyn, Chabier Aparizio, Martin Rusek, Wim Bosmans.